KOPP-blog: Konijnendrolletjes

OOIT WORDT IEDER MENS GEBOREN ALS een klein prutsje dat nog niks in de melk te brokkelen heeft. Ook sporthelden en ministers zijn zo begonnen. Allemaal dragen we ergens nog een herinnering mee aan die staat van zijn, hulpeloos en onbelangrijk. En zo verlangend naar meer invloed en macht. Ieder kind wil groter zijn dat het is.
We leren allemaal dat we invloed kunnen verkrijgen door iets te maken, te zijn of te doen. Iets maken, dat kunnen we al heel vroeg. Zodra een kind in de gaten krijgt dat het helemaal zelf een drol heeft geproduceerd, kan het daar super trots op zijn. Ik weet nog dat mijn grote broer ooit hard lachte nadat hij een blik had geworpen op mijn geurige product. ‘Allemaal konijnendrolletjes’ was zijn smalende oordeel; dat kwam binnen als een persoonlijke belediging. Alsof hij om mij lachte in plaats van om mijn uitwerpselen.
‘Je bent wat je maakt’; zo heb ik zijn boodschap begrepen.
Je kan ook iets bijzonders zijn, een prins(es) of een gehandicapt kind bijvoorbeeld. Daar heb je geen invloed op, al ben je dan wel belangrijk en dus benijdenswaardig. Gehandicapt wilde ik ook wel zijn, of desnoods een prinses – alles voor de goede zaak. Het gevoel dat iemand me zág. Helaas, ik had geen invloed op wie ik was, wat ik maakte was ook niet veel soeps, ik kon dus alleen invloed uitoefenen met wat ik deed.

En wat deed ik? Me aanpassen. Onzichtbaar zijn. De regels volgen. Het was bij ons thuis niet pluis, dus er was weinig ruimte om zomaar te doen wat er in ons opkwam. Dat is het eerste waar kinderen mee ophouden als het onveilig is, spelen. Gehoorzamen, lief en vrolijk doen (wel zachtjes), dat mocht. Daar was ik dan ook heel goed in. Ondertussen kneep ik mijn zusje als er niemand in de buurt was, want ik moest me toch afreageren – lief en vrolijk doen terwijl je het niet bent heeft zo zijn prijs.

Wij waren kinderen in emotionele nood, zoals de meeste KOPP’ers dat zijn. Afhankelijk van het gedrag van de ouders en onze eigen rol in het systeem hebben we geleerd om onszelf nadrukkelijk met onze wil in de wereld te zetten, of juist niet. Bij mij thuis was het regime streng, er was veel angst voor gekte. Ik werd daardoor terughoudend in mijn uitingen. Maar het kan ook andersom. Kinderen die meer permissie krijgen om boos te zijn (dat kunnen de jongens zijn, of de jongste kinderen) leren soms juist wél om zich zichtbaar te maken. In KOPP-gezinnen waar de ouders geen verantwoordelijkheid nemen, depressief of dronken op bed liggen of emotioneel onmachtig zijn, leren kinderen vaak zelfs extreem goed om hun wil in de wereld zetten. Een voorbeeld hiervan is het verhaal van één van mijn klanten, die het bij crisis voor elkaar kreeg om de politie weg te sturen: ‘Ik heb mama volledig onder controle. Ze is nu weer rustig. Als jullie binnenkomen, flipt ze juist.’
Deze KOPP’ers worden super mondig en hebben een grote vormkracht als volwassene. Ze richten bedrijven op, zeilen de wereld rond of realiseren grote kunstprojecten. Maar dat heeft ook een prijs. Als we zo ontwikkeld zijn, staat – zolang we daar niet aan werken tenminste – onze kwetsbaarheid buitenspel, moeten onze innerlijke kinderen hun kop houden. Als we ooit zwakte hadden getoond, hadden we het immers niet overleefd.
En op een dag is het batterijtje leeg, en kunnen we niet meer. We moeten dan eerst naar onze innerlijke fluister gaan luisteren in plaats van ons te blijven voegen naar onze zelfopgelegde discipline. Wat we dan moeten leren, is de dingen niet op kracht te doen, maar op verlangen.

Bij mij was het net andersom. Dat is niet beter of slechter. Zoals sommige dreumesjes eerst gaan lopen en anderen eerst gaan praten, zo ontwikkelen (jong)volwassenen KOPP’ers zich ook met verschillende prioriteiten. De één leert eerst willen en daarna kunnen, bij de ander is dat andersom. Ter vergelijking: kinderen die opgroeien bij emotioneel stabiele ouders, krijgen van jongs af aan oefening in het in evenwicht brengen van deze twee vaardigheden en hebben daarmee als volwassene een voorsprong op KOPP’ers.

Ik begón als jongvolwassene juist met een leeg batterijtje. Ik wilde wel van alles, maar kon niks – ik was chronisch gedissocieerd. Mijn angstige innerlijke kinderen waren de baas en dat vreet energie, ik maakte dus weinig meer dan konijnendrolletjes. Was ik eindelijk gehandicapt, sociaal dan, nu schaamde ik me daar te erg voor om er een slaatje uit te slaan. Ik heb jarenlang geleefd als een kluizenaar. Wat ik moest overwinnen, was de overtuiging dat ik mijn innerlijke kinderen wás. Pas toen ik ging voelen dat ik toch ook echt een volwassene was, kon ik vertrouwen ontwikkelen in de kunst van het ‘bij machte zijn’.

Nu ik 53 ben, begin ik pas serieus iets in de wereld te zetten. Een boek, dat zal je vermoedelijk niet ontgaan zijn. Ik werk er al tien jaar aan, dat is het probleem niet – ik kan schrijven en ik kan ook een langdurig project aan. Het in de wereld zetten, daar zit de uitdaging. Want dan merk ik dat ik daarin weinig oefening heb gehad. Er is duidelijk een vijfjarige in mij aanwezig die haar eigenwaarde afhankelijk maakt van het oordeel van de wereld over wat ze produceert. Het manuscript wordt as we speak door de drukker omgezet in fysieke exemplaren. Nu moeten het toch tenminste wel gouden keutels zijn!

Dus daar ben ik mee aan het worstelen. Ik ben niet wat ik maak. En nog minder ben ik wat een ander daarvan vindt. Maar dat betekent nog niet dat ik niet verbonden ben met wat ik maak. Of dat ik niet geraakt word door wat een ander daarvan vindt. Daartussen mag ik nu fijn het midden gaan zoeken. Hoera!
Wat belangrijk is, is dat ik er vierkant achter sta. En het sleutelwoord is – ook hier weer – vertrouwen. Ik stuur mijn boek deze week de wereld in, in het vertrouwen dat het gaat doen wat het moet doen.

Van taboe naar traumabewust